Gedichten 2008-1983, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2008
Verantwoording
Ommezien bevat een nagenoeg volledig overzicht van de gebundelde neerslag van 25 jaar dichterschap, ingezet met Reislust onder welke titel de nieuwe gedichten zijn opgenomen.
Omzien, wat de titel aangeeft, doe je van voren naar achteren. Vandaar dat de bundels omgekeerd chronologisch gerangschikt zijn. Vroomkonings eerste gedichten staan dus achterin.
De geselecteerde gedichten zijn opnieuw onder ogen gezien, nogal eens bewerkt. De titelloze verzen uit de eerste bundels kregen een titel, soms werden bestaande titels gewijzigd. Waren hier en daar verschillende versies van eenzelfde gedicht in afzonderlijke uitgaven in omloop, in deze verzameling is voor een van beide gekozen of in een enkel geval voor een nieuwe versie. De deeltitels van de oorspronkelijke uitgaven zijn weggelaten.
Lippendienst werd onder het heteroniem Stella Napels gepubliceerd.
fotografie: Piet van Oers, oud hoofdredacteur van Brabants Centrum, Boxtel
Een selectie:
Zoiets
Er kwam sneeuw over de wereld,
spierwit en naakt begonnen we ons
hardop te herinneren wie we waren,
wie we hadden willen zijn.
‘Zoiets,’ antwoordde ik op al haar vragen
en ik ging er nog eens goed voor liggen
om me meer voor haar geest te halen
maar spreken was er niet meer bij.
Later dwarrelde ze blank en licht
van me vandaan en weer later hield ook
het sneeuwen op en dekte ik me toe
met het laken dat haar warmte nog had.
En nog later kwam er opnieuw sneeuw
over de wereld en over me heen.
Witheid
In de witte winter in het witte huis
in de witte kamer in het witte bed
op het witte laken fluister ik
in het witte oor dat naast me ligt
de lichte dingen van de liefde.
Wij sluipen de sneeuw in, schuiven
onze lijven warm, schuilen in het
schuim, worden watten poppen.
Terug uit de witte winter in het
witte huis in de witte kamer
in het witte bed op het witte
laken smelten wij mond op
mond samen tot het witte wezen
dat wij zijn als de nacht begint.
De vrije natuur
Te midden der vogelen en leliën des velds
laat je je oude beesten nog eens los
om ze te weiden met die van haar, je leeuw
met haar hinde, met haar lam je wolf.
Ze voert je haar vlees dat je duizend malen
hebt verslonden. Vol overgave neem je het
tot je. Het blijft je smaken want je gulzige geest
houdt haar mals en gewillig als in je meest
wellustige uur, als in haar onschuldigste dagen,
als in je meest verrukte vers.
Om de beurt
En het geschiedde in de vrije jaren zeventig
dat de Buwalda’s helemaal uit Groningen
ten behoeve van partnerruil met doosje en
apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.
Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis
op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer
een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad
dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.
Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte die van
mij verstrikt in de netten van de droogkloot
met geitenwollen sokken in open sandalen.
Eindelijk een vent die van haar af bleef.
Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn
vertoog: soms was het wad, meestal was het
niet. Wij hielden het op den duur niet droog,
werden schipbreukelingen zonder compassie.
Requiem voor een lichtgewicht
In de late herfst werd mij een vers besteld.
De man dwong een deadline af: de eerste
lentedag. De stof was, wat van hem resten
zou. Hij stak wat handgeld in mijn zak.
Requiem voor een lichtgewicht gaf ik gauw
een titel - broos en bleek was nu al de bezorger.
Omdat hij niet meer lezen zou, wat ik hem toe
ging dichten, kon een blanco vel volstaan, dacht ik.
Maar mijn verbeelding wilde meer. Gaandeweg
begon mijn vers hem aan mij voor te stellen.
De voorziene dag verscheen een koets. De bidder
sprak mij aan: ‘Bent u gereed? Het is uw tijd.’
De laatste deur
In onze ogen leest hij hoe hij eraan
toe is. Je ziet, hij weet geen raad met
ons gezicht zodat hij het jongste gericht
voor zich houdt want onder gezonden
ontstelt de dood het hevigst.
We lachen nog wat om het leven in
het algemeen want dat kan geen kwaad.
Als we afscheid nemen, glinsteren zijn
ogen want kussen we hem misschien
voor het laatst en is er geen ‘tot ziens’
meer, staat de dood in het bijzonder
die van hem in de deuropening ons
uit te wuiven.
Vakwerk
‘Praat me niet van sneeuw en ijs,’
sprak mijn meelbestoven vader
terwijl hij witbrood in de rijs-
kast schoof, ‘daar komt maar dooi van.’
Maar toen hij ´s avonds in de maan-
overgoten kerstetalage van zijn tuin
heenkeek over het bruidssuikeren
gazon, de borstplaten vijver,
de marsepeinen beelden op hun
sokkels van fondant, knorde hij
voldaan: ‘Het kan niet anders
of de Schepper moet een bakker wezen.’
Dinsdag
Moeder spreekt tot onze vader
in de hemel. Die naast mij zit
vergaat van honger naar zijn brood.
Zijn maag zeurt de gebeden mee.
Hoofd en handen witovertogen
is hij vleesgeworden geest.
Als weert hij vliegen van zich af
zo wuift hij tekens tot een kruis.
Hij neemt en breekt. Zijn tong mengt
zich erin, voert speeksel aan, boetseert.
Als vader maalt raakt hij aan ritueel.
Vanmiddag heeft hij niets om handen,
zijn oven stil, de winkel dicht,
moeder aan zijn oren.
Een halve dag geen broodheer
zonder knechten om zich heen
rijst lichte waanzin in hem op.
Zo weinig weet hij vrij te zijn,
levenslang leeft hij voor brood alleen.
Inhaalproefwerk
Haar bloed en tranen laten zwetend, loer ik
in haar kanten hangdoek naar de kroontjes
van haar appeltjes, mijn mond wil grazen
in het weitje van haar buikje, ik gluip langs
haar benen naar het binnenst van haar
tuintje als zij klaarkomt met mijn werk.
Zij levert in maar wil mij best de dingen
tonen die moeilijk op haar schrijfblok konden
antwoorden op vragen die mijn vingers
stelden, dacht ze, toen die met mijn potlood
speelden. Onverhoeds laat ze haar borstjes zien.
Er is opmerkelijk verschil, doceer ik, tussen schijn
en wezen. Wat denkt ze wie ik me verbeeldde?
Zij moet de gang op tot het cijfer is gegeven.
Magisch realisme
Je maakt wat mee in je jeugd:
kabouter op paddenstoel
duimelot in notendop
fee met toverstaf
elfje op bank
paard op dak
spook in kast.
Daarna beeldenstorm.
Maar vanmorgen flits van hiervoor-
maals: onder de zon deinend op ven
prins en prinses in bladerbed
tot hij haar kust
en zij weer lelie wordt
hij haar kikker.
Kamer 4.03
Dit moet ze zijn. Roerloos plat
haar bed alsof ze slechts uit hoofd
bestaat, een hoopje haar met bril.
Haar mannenstem vraagt, wie of
ik zijn mag, of ook die anderen
- ze knikt naar het gordijn -
voor haar gekomen zijn.
Ach waren er maar anderen, ik kon
tussen ze schuilgaan. Met haar alleen
ben ik zo moederloos, zo verloren
zoon, waar moet ik heen?
Ik ben roodkapje die geen vragen
stelt maar naar die grote ogen
staart, die haar verdoold verlaat.
Missen
Dat je het soms mist
is het laatste wat je haar
zult toevertrouwen.
Het is niet uit te leggen:
een hengst die zijn hals over
de nek van een merrie legt.
Dat je haar soms mist
is het eerste wat je haar
verzwijgen zult: een hengst
doodstil achter schrikdraad,
zijn hals leeg, zijn ogen vol
van die naast hem in de wei stond.
Missen is bewaren
wat je mist.
Bedrijvigheid
Ik heb veel meegemaakt.
Vanaf mijn eerste dag
zocht ik mijn ouders
in mijn ouders tot hun
oogopslag vanmorgen.
Ook leefde ik veel levens
tussen vrouw en kinderen,
kreeg steeds kennis aan
de vrienden die ik had.
Onderwijl bereisde ik
de halve wereld in mijn
land, verhuisde aldoor in
mijn stad en zwierf door
de vier tuinen van mijn
tuin. Ik keek mijn ogen
uit naar het weekdier
in mijn dagelijkse bad,
herlas mijn twintig boeken
twintig maal, herschreef
mijn honderd verzen
onophoudelijk en had lief
alsof ik nooit had liefgehad.
Bede
Allergeringste Moeder
Armzaligste Moeder
Moeder-van-duizend-rimpels
Moeder-van-honderd-kloven
Moeder-met-de-zeven-haren-snor
Eeltenmoeder
Zwachtelmoeder
Ledig Vat
Stinkend Vat
Strooien Huis
Zetel van Onnozelheid
Zinneloos Vlees
Blinde Spiegel
Dode Ster
Hemelse Vader,
aanhoor Haar zoon,
ontferm U
godverdomme
over Haar.
Vaderlijk
Gedacht dat hij alles had gehad:
oorlog, nog een, een dode zoon,
een levende die hem al te lang
in verzen tegen de dood in deed
ademen, staar van het staren
in zijn ongeschonden jaren, halve
oren van een kleine eeuw leven.
Maar nee, er moest nog een extra
navel bij met een streng naar
een vreemd ding aan zijn dij,
tranen om zichtbaar verloren
vermogen, nieuwe uitlaat
verontschuldigt hij zo zacht
dat het uitvaart wordt.
Overzet
Wat is water anders dan gesmolten
sneeuw, denk ik wanneer we voor de
Waal staan. De lege pont legt aan,
de veerman wil een daalder voor zo’n
honderd meter mist. DODEWAARD TRANSPORT
staat op zijn pet, zijn hand is schraal
van wisselgeld, raven wieken rond
zijn kop als meeuwen in negatief.
Aan de overkant allesbehalve perspectief.
De ruiten van de wagen sneeuwen langzaam
dicht, de wissers benen het niet bij.
Het land verdwijnt, de beesten die nog
buiten zijn vergeesten. Slippend komen
we onszelf tegen. Wij verstijven.
Vloedlijn
Nooit moeder zo nabij
als bij Bordeaux. De cel
waaruit ik bel, maakt
nu het vloed is bijna
water. Ik voed de navel-
streng van duizend kilo
meter ouderwets met
munten. Cijfers geven aan
hoelang ik nog mag luisteren
naar adem die mij leven gaf.
De haren in mijn oren rijzen
van de dingen die zij fluisterend
kan zeggen nu ik zover weg ben.
Als ik naar vader dreg, bekent
zij mij zijn dood vlakbij.
Ik hoor hem sterven in haar stem.
Tweemaal per week spoelt moeder
aan, ebt vader weg. En ik maar
staren over zee, mijn droge lippen
in de schelp van haar oor.
Vuilniszakken
Zoals ze daar ’s morgens
op de stoep tegen elkaar aan
geleund warmte zoekend
in hun plastic jassen
staan te wachten, grijs,
vormeloos, vol afgedankt
leven, tegelijk broos en
weerloos. Je zou ze weer
naar binnen willen halen,
je ouders wachtend op de bus.
Min
Mijn min is dood, de moeder
van mijn vroegste room en
honing. Zij oefende met mij
hoe zonen kunnen zijn. Zo
wou ze er wel twee van eigen
makelij. Ik bleef haar eerst-
geborene ondanks het bloed.
Als God bestaat en ook
het sprookje van zijn hemel,
laat haar muisjes op beschuiten
strooien als ik arriveer
laat mij eeuwig wiegen aan
haar schoot en armen, laat
haar al haar liefde repeteren.
Lourdes
Mij verscheen een dame in het wit
van het plafond. Bleek en mooi
maar onaantastbaar leek Maria
uit haar grot getreden. Projecteerde
ik haar beeld tegen de hemel van de
kamer? Ik had mijn bril niet op.
Ademloos lag ik in mijn bed
van vrachten geld te wachten
op het wonder. Deed zij het licht
van de lantaarn uit waarmee mij
dit hotel gelokt had? Zij daalde
neer, werd vlees en bloed,
een kruising van Deneuve,
Monroe en Madonna. Goeie
genade! Aan hun vingers die
mij in extase brachten, voelde
ik de ringen van mijn gade.
Hereniging
Daar verschijnt zij op het gouden
pad dat door de herfst is aangelegd.
Zoals toen, toen ik me in haar
begroef en nooit zo leefde nooit
zo ‘dood dood’ stamelde omdat
ik voelde dat ik haar alleen kon
houden als ik haar kon toevertrouwen
aan de bladeren waarin wij lagen.
Onveranderd jong lacht zij om
de grauwe man die ik geworden ben.
Hoe eerder je komt, zegt ze, hoe
minder we schelen. Stijf wankel ik
haar binnen, zij is warm gebleven.
Drie-eenheid
Als ik in slaap val, staan mijn ouders
op in mij. Ik leg ze in de hemel
van de Mookerhei. De verten lijken
voor het grijpen. Nauwelijks
een glijvlucht schijnt de Maas.
Moeder is zo jong nog dat zij
bloost als vaders handen komen
vragen waar ik al in haar besta.
Liever uitzicht kan ik niet bedenken.
Zijn oor dat rond haar navel tast, gelooft
mij niet als ik hem uit het duister wenk.
Visioen
Slaapdronken ging ik door de nacht.
In de kamer van mijn ouders kwam ik
tot mijzelf. Onder bundels maanlicht
lagen zij er stralend bij.
Zij verjongden tot voorouderlijke
geliefden. Vader naderde de jongeman
die boven hem met moeder trouwde.
Zijn vingers haakten in haar
ongebonden haren. Rond haar mond
spraken plooien van geluk. Rimpels
had zij uit haar hoofd gelegd.
In vroege albums lag zij zo
te dromen, haar ogen half naar
vader open als hij foto’s van haar nam.
Kind
Ik neem voor altijd afscheid
aan het eind van elk bezoek
dat ik mijn moeder breng
omdat ik haar misschien
voorgoed verlaat.
‘Dag jongen,’ zegt ze dan
wat ook mijn vrouw kan doen
als onze zoon vertrekt naar school.
Zo kind blijf ik zolang
mijn moeder leven heeft.
Eerste bezoek
Hij kan niet meer alleen
de gang door, zegt de zuster
die hem brengt,
ik neem hem over.
Lichter dan een vogel
voelt hij zwaarder aan
dan in zijn beste jaren.
In zijn stem echoot het kind.
Ik zet hem in een leunstoel
tussen ramen in
zodat hij meer
van mij kan zien.
Zijn das hangt uit
zijn nek gedraaid,
vest en broek staan
uit de knoop.
Zie hem aan.
Hij heeft steeds minder
eeuwig leven. Nog even
en ik kan hem niet vergeten.
Meeuwen
Het waait er waar zij staat aan dek,
zij heeft aan meeuwen geen gebrek,
haar krijsen zal hier niemand horen.
Vanaf de brug wordt ze bespied,
kijkers hangen aan haar lippen. God
weet wat ze staat te schreeuwen, zegt er een.
- Albatros waar ben je?
Voer haar op je vleugels mee,
berg haar ziel in leger zee -
Als ze haar naar binnen loodsen
klapwiekt ze op haar tenen,
wind wrikt aan haar leden.