Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, uitg. Prometheus, Amsterdam 2016. Hierin opgenomen onder Victor Vroomkoning: Treinreis, Bijziend, Tante, 65+ en Heet; onder Stella Napels: Bij wijze van en Hoogliedje.
Treinreis
Ze is zichzelf zo volkomen dat ze mij
vergeet, ze kauwt banaan beet na
beet grazen haar ogen over de weiden
met de verse beesten van het voorjaar.
Haar benen zijn nog wit als haar gebit,
ik zit erbij en kijk ernaar, lief en zacht
stel ik mijn blik, in mijn versleten slip
ontvouwt zich mijn bejaard geslacht.
Mijn vingers willen naar haar tepels
maar ik houd ze met de krant in toom
en sluit mijn ogen om te strelen
in een lentesverre jongensdroom
totdat ‘uw plaatsbewijs alstublieft’
mij terugbrengt bij de man die ik laat zien.
Tante
Je zat nog op, je ogen
holle spoken in je
vleermuiskop, je wangen
krochten vol gereutel,
scheur je mond. Stinken
deed je, in je lege lijf
kon niets meer beven
toen ik je het bed in
tilde. Geen anderhalve
meter mat je meer,
je woog als gist, knoken
pop, kind van negentig,
stuk oud zeer. Je moest
de vrouw verbeelden
die me triktrak leerde,
met haar malse handen
langs mijn jongensjaren
streek, met haar steelse
tong me leerde te begeren.
Bijziend
Wat is het, dat je naar de witte
laarsjes van je dochter starend
nooit meer wilt vergeten hoe
de meisjesbenen van haar moeder
erin stonden toen ze met je trouwde
dat je in een verre la jezelf
terugvindt als je zoon, door de
glazen van je bril heen zijn
ogen scherp voelt worden?
Wanhoop die steeds groter wordt,
hoop dat je die klein krijgt
binnen de marges van een gedicht?
Heet
Je weet het vlijmend achterste van
haar tong, haar beet, haar dolle
achterachterste, de godverdommes
die je in haar hijgt, haar naaiend
tot ze zwijgt uit alle gaten en we
zwaar en zwetend niet veel meer dan
uitgeleefde beesten blijken die
verloren in hun schepping hangen.
Als de arts zijn smeltbom in haar
fleemt, hijgt ze van koorts,
wijk je van haar driftloos vlees.