van Gorter
in de tuin van Dat Bolwerk te Zutphen op Hemelvaartsdag, 30 mei 2019
Ik las pagina 95:
‘hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel Zat Mei weer en haar mond stond altijd open En liet de klanken door, die als bij hoopen Mannen en vrouwen bij begrafenis Uitliepen, op een dag van droefenis. Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen Als sombere bedroefde koren, namen Van vele dingen die ze had aanschouwd. beefden nu weer van hare tong, berouwd Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur, Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken Gelijk werd, en haar armen vooruit staken. Maar dan zonk ze terug in droefenis, Met hare armen en de duisternis Die trilt voor de oogen en als blindheid is. Wij hoorden buiten niets, zooals een graf Was mijne kamer, dat ligt heel ver af Van aller menschen schreden in den schoot Der warme woestenij, en 's avonds rood En 's morgens rood schouwen er over heen -- Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën. En zoo kwam eindelijk de laatste dag, Brandstapel van een dag, het fel gelach Der vlammen om het arme brandend hout. Toen het nog schemerde en 't om ons koud Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me, En knielde aan mijn knieën en ze lei me Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen, Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen Kuste ik op het blonde haar, bleef zij Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei, Zooals een kind, maar 'k voelde adem schokken En branden uit haar mond. En toen als vlokken Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen Haar wangen af, -- En zooals 's avonds 't tanen Van 't zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar Veel licht verscheiden -- zij, als een altaar Waar 't vuur maar flauw brandt in den donkren nacht, Bleef over, maar waar één vonk gloeit en wacht. En toen zij opstond, stond ik ook naast haar -- Nog fonkelde zij voor mij van heur haar En van haar oogen -- lei ze nog haar hoofd ‘.