Twaalf titelloze gedichten.
Kleine avond Literair Café Nijmegen, O’42, zaal 2, 13 juli 1981.
(zonder titel)
Hij houdt de trap
waarop zij ramen lapt
in evenwicht.
Het marmer van haar
benen dringt door
tot in zijn tenen.
Haar rok geeft
grillig landschap vrij,
het knoopt zich in zijn ogen.
Hij volgt stroomopwaarts
de blauwe lijnen
van haar leven
die wijdvertakt zich uitdijen
waar vroeger enkel rilling
het oppervlak beroeren kon.
Zienderogen verdwaalt hij
in haar bloedreliëf,
de trap houdt
hém nu vast.
Hij wijkt van haar
verzuilde leden naar zijn
granieten grijns
in de tot kristal gezeemde
ruit en beraamt
een lichte windvlaag
van zijn hand
en ze ligt
vergruizeld aan de kant.
(zonder titel)
Ze leunt met gladde buik
tegen de balustrade.
Wind beloert haar,
beroert haar, vergrijpt
zich aan haar billen.
Hij loert vanuit zijn stoel
naar haar waaierend bolwerk,
tast met steelse vingers
de verre vormen
van haar lichaam af.
Met een ruk draait ze zich
om. Hij zit met lege handen.
Je zou wel willen, zegt ze,
wind zijn, me bestormen,
je zou wel willen
dat je me onverhoeds bestuiven kon,
je zou wel willen.