Met schilderingen van L.A. Adriaans, drukkerij Tielen, Boxtel, 1994
Sneeuw
Dat krijg je van sneeuw,
dat een plotselinge sluier
je uitgeleefde tuin verduistert
met de helderheid van een leeg
wit blad papier, de verblindende
scherpte van een verliefdheid
dat je na de schittering
als de dooi inzet, je ogen
opnieuw in moet stellen
op het gras, de vijver, alles
wat is zoals het was
dat het gedicht dat boven
water komt, vertrouwd meteen
verrassend anders is. Als lente,
je geliefde: geruststellend
hetzelfde, even nieuw.
Vijftien
Vlinder is zij duizend
ogenblikken. Zij verdwijnt
waar zij verschijnt,
waar zij is, ontgaat zij mij,
waar zij was, trilt zij na.
Zij bestaat nooit stil.
Haar vangen is haar doden,
haar houden is haar laten.
Vuilniszakken
Zoals ze daar ’s morgens
op de stoep tegen elkaar aan
geleund warmte zoekend
in hun plastic jassen
staan te wachten, grijs,
vormeloos, vol afgedankt
leven, tegelijk broos en
weerloos. Je zou ze weer
naar binnen willen halen,
je ouders wachtend op de bus.
Slachtmaand
Wie ontkomt aan de zeis
van november, de reis
naar de grond? Soms
probeert een blad nog
een verroeste vlinder,
roept een windstil uur
kale prille lente op,
vergist een vogel zich
in het seizoen. Maar
je hoeft je niets wijs
te maken: alle leven
moet eruit.
Sommigen slaan met de
ganzen op de vlucht
in plaats van naar de
eigen angst te trekken.
Hoe komen ze terug?
Hoe wik je zomer
zonder winter in de rug?