Uitgave van de Mij. der Ned. Letterkunde, jrg. XXIV, nr.1, augustus 2006
Aan een graf
Je dolf je verbleekte
onder de steen met de naam
die geen naam was vond
je niets dan grond. Was
de dode nooit begraven
was hij geruimd?
Je voelde je ´s nachts de leegte
van het dodeloze ingetrokken.
Je ontwaakte je zag in
wat ´s nachts verschijnt
verdwijnt in licht. Muggen
dansten, een hek piepte
cipressen zuchtten niets
om je druk over te maken
er speelden kinderen haasje
over de zoden waren
als altijd van vredig gras.
Niet te kunnen sterven
meldde dat het lege graf?
Je moest er niet aan denken
je stond er lang bij stil. Of
hoefde je niet meer begraven
dood als je soms was in dit
nooit en nergens waar niets
was wat het leek en niets
leek wat het was.
Steeds vaker kwam je in een
foto terecht, in een dag of halve
eeuw daarachter.Wat wereldde
terwijl je in je jeugd weer rond
zwierf ging een hond voorbij
trok een storm over wie stond
voor je deur? Wat terwijl het
stuur los in je handen lag deed
zich voor zonder je aanwezigheid.
Of je zag jezelf weer vertrekken
naar een beloofd land er arriveren
vrienden omhelzen en wederkeren
als een jonge god vol verhalen van
schoonheid waarheid goedheid
terwijl je wist dat dit een
leugen was en je benen automatisch
deden wat het heden meende
lopen door de stegen van je leven.
Dit talloze malen herhalend
sloeg je de hoop in het
verleden op kwam de
wanhoop in de loop der dagen.
Je beleefde maar je leefde als
een blinde wat je zag zag nooit
het licht. Het was om gek te
worden maar dat deed je niet
ongelukkig genoeg.
Toen sloeg het gelukkig
noodlot toe. Versteend in
herinnering verdween je
uit het heden. O prachtig
toen. Je kunt daar wezen
bij het graf met je naam.