Vuilniszakken
Zoals ze daar ‘s morgens
op de stoep tegen elkaar aan
geleund warmte zoekend
in hun plastic jassen
staan te wachten, grijs,
vormeloos, vol afgedankt
leven, tegelijk broos
en weerloos. Je zou ze
weer naar binnen willen
halen, je ouders
wachtend op de bus.
Commentaar van Chrétien Breukers: ‘Een gedicht dat je blik op de vuilniszakken die je buiten tegenkomt, voorgoed verandert. Je ziet ze nu niet meer over het hoofd op straat, nee je ziet ze overal staan, ’vormeloos, vol afgedankt/ leven, tegelijk broos/ en weerloos’. De woorden van Victor Vroomkoning vormen de werkelijkheid, en er is geen weg meer terug. De vuilniszakken zijn bij je, de rest van je bewuste leven. De dichter wil ons wel degelijk ontroeren, overigens, en hij zet daartoe de smerigste middelen in. Ontroering om ouders. Onverdraaglijk is het bijna, hoe hij zijn ouders als het ware om die vuilniszakken heen bouwt; de lezer wil het niet zien, maar het is onvermijdelijk. De boodschap die Vroomkoning ons opdringt (die vuilniszakken daar lijken op oude ouders, zielige mensen die op de bus wachten, mensen die letterlijk aan de rand van de samenleving staan) zweeft onuitgesproken (niet zó uitgesproken) boven de bladzijde. Het is een onontkoombaar gedicht.’
Nacht
Laat mij vannacht niet naar mijzelf gaan
liefste, doe me dat niet aan, het licht
is weg, de kans is groot dat ik verdwaal
te midden van de woestenij van je gericht.
Ik ben wellicht een lijfeigene van niets
maar liever die dan als een overspelige
te worden heengezonden om nadien
weer te vergaan in het luchtledige.
Duld me in de plooien van je slaap,
ik ducht geen afstand als je wenst
dat we elkaar niet naken
maar wek me morgenochtend met de mond
waarmee je me omzichtig ging verkennen
tot je al mijn lippen had gevonden.
Commentaar van Chrétien Breukers: Liefhebben is topsport, dat bewijst dit gedicht van Victor Vroomkoning eens temeer. Topsport en lijden. Een minnaar die niet lijdt, is geen minnaar. Vrolijke minnaars zijn amateurs, geen echte professionals. Daarnaast heeft de gemiddelde minnaar geen behoefte aan ironie als zijn minnaarschap op losse schroeven komt te staan. Vroomkoning is meestal een dichter van het lichtere vers, maar hier laat ook hij alle ironie varen in lange, klankrijke zinnen. Hij kronkelt zich in allerlei bochten, zoals de taal niet weet waarheen te gaan in de tweede strofe, die voor zijn doen ongewoon complex in elkaar zit. Hier reiken P.C. Boutens en Herman de Coninck elkaar, syntactisch, de hand. In het sextet, hier een omineus woord, komt de ‘gewone’ Vroomkoning weer terug. Hij maakt eens een woordspeling (’naken’) en eindigt bijna geruststellend. Toch is de algemene indruk na lezing van dit gedicht er een van ontreddering. De minnaar die hier aan het woord is, vertrouwt niet echt op de goede afloop. Hij probeert die te bezweren, meer zit er voor hem niet op.