Wel, Bergen op Zoom 1983
Een selectie:
Wake
De lichtval van de lamp
die langs zijn schedel scheert
terwijl hij zwijgend zit,
geeft aan zijn uitgedoofd gezicht
de schijn van maanlandschap.
De krater van zijn mond
die vroeger golven vuur
naar haar uitzond,
ligt dood tot in het hart.
De ringwal van zijn lippen,
ooit overspoeld door
erupties van begeerte,
is weg gebeten tot een spleet.
Zijn afgekoelde kop
tot op de naden kaalgeslagen,
staat barstensvol
verloren veerkracht.
De laatste dingen
Een hoog zit zij aan het raam.
Zij ziet hem komen
op het afgesproken uur.
Haar blik valt op zijn haar
dat messcherp in scheiding ligt.
Zijn aktetas glimt
van de najaarsregen.
Zij spreidt zich uit
op het gehuurde bed
en wacht zijn handen af
onder het bladderend plafond.
Zij hoort hem kraken
op de trap.
Hij hangt zijn natte jas
naast wat er van haar
hier niet van belang is.
Hij doet met haar
waarvoor zij is gaan liggen
maar in zijn ogen leest ze
dat hij niet meer bij haar is,
dat hij nooit meer
bij haar komen wil,
dat hij de laatste dingen
met haar doet.
Bij zijn vertrek
kijkt hij nog eenmaal om
naar haar beduimeld vel,
haar stukgelezen perkament.
Kelk
Haar vingers dwalen om de buik
van de bokaal die mondjesmaat
zijn rood boeket aan haar vergeeft.
De vinger die hun ringen draagt
gonst monotoon in kringen rond
het zoomwerk van de kelk
die te zijner ere dienst bewijst
terwijl zij tafelt met zijn schim
achter het onberoerd couvert.
Contact
Ze tilt de hoorn van de haak,
verbindt er oor en mond mee,
noemt de naam die bij zijn voor-
naam hoort, achter de hare stond.
Ze moet herstellen.
Het is nog al te vers
dat ze zichzelf hervond,
kind weer van haar eerste man,
haar vader werd, diens naam hernam.
Haar tong die lang in coma lag
wordt fluisterend gewekt.
Door het contact wint zij aan stem.
Mond-op-mondbeademing
verkwikt haar toegesnoerde keel.
Sintels
Het zal net na de oorlog zijn geweest.
Vader bakte brood voor Canadezen,
knechten sjouwden hout naar binnen.
Ik lag half kreupel op de canapé
met om een knie een lap van linnen
die moeder uit een laken had gescheurd.
Het is op slag van twaalven,
de soep is afgeruimd,
de kom met jus-uit-vlees
staat dampend op het kleed
als daar mijn zus als vrouw
te huilen zit. Ze heeft, zegt ze,
zo’n heimwee in haar buik.
Terwijl vader hoognodig naar
zijn oven moet, vraagt moeder
hoe het is gebeurd.
Mijn knie vol sintels van een val-
partij vergaat van vuur, ik van pijn.
Verkering
Het wintert aan haar benen.
Het ijs waarin zij vroeger
moeiteloos kalligrafeerde
met wie zij onderwijl
verkeerde, glijdt met de jaren
minder is haar indruk.
Zij kan wel vooruit
met wat haar zo aan namen
voor de voeten komt
maar wakken doemen vaker op,
stroever overwintert ze.