Dit nieuwjaarsgeschenk is een uitgave van Stichting Vrienden Podium Boxtel, januari 2012. Veertien gedichten van Victor Vroomkoning in een leporello-uitgave: negen oude gedichten + vijf nieuwe (Lijn 14, Verdomd, Rimpels, Stembereik, Zo lief soms nog).
Vormgeving en druk: Drukkerij Tielen BV, Boxtel.
Een selectie:
Om de beurt
En het geschiedde in de vrije jaren zeventig
dat de Buwalda’s helemaal uit Groningen
ten behoeve van partnerruil met doosje en
apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.
Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis
op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer
een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad
dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.
Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte die van
mij verstrikt in de netten van de droogkloot
met geitenwollen sokken in open sandalen.
Eindelijk een vent die van haar af bleef.
Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn
vertoog: soms was het wad, meestal was het
niet. Wij hielden het op den duur niet droog,
werden schipbreukelingen zonder compassie.
Achting
Je moet niet zo ouwehoeren,
zegt mijn moeder van 86.
Ik geloof haar mond niet.
Ik zeg, dat ze dergelijke
termen niet kan bezigen.
Ze heeft het van de radio,
ze dacht dat het wel kon.
Ik druk haar op het hart
dat sommige uitingen niet
bij haar leeftijd passen,
niet stroken met het beeld
dat ik van haar heb, afbreuk
doen aan mijn respect voor
haar, mijn moeder toch?
Als dat geen ouwehoeren is,
besluit mijn vader van 80.
Verdomd
We zeggen niet veel meer onder het vrijen,
onze monden en handen verstaan elkaar zonder
al die omhaal in vanzelfsprekende gebaren.
Liegen is er ook niet meer bij, dat deed je vroeger
in alle oprechtheid als de nader ernaar vroeg. Ja,
natuurlijk hield je het meest van háár, was zij de
aller-aller. En verdomd, na al die keren is ze dat nog
geworden ook, hoewel ze er nooit meer naar vraagt.
Rimpels
Zegt een meisje tegen haar moeder:
‘Hij heeft wel veel rimpels’.
Antwoordt de moeder met wie ik
sinds kort verkeer:
‘Moet je niet zeggen, vanmorgen
naast me in bed sliep hij zo gaaf
als een jongen van achttien.’
‘Wil ik zien’ hoor ik dochterlief
tussen de schuifdeuren.
Mijn nieuwe liefde, op geduldige toon:
‘Wacht maar tot je hem in de kist ziet.
Je zult je ogen niet geloven.’
Lijn 14
In hard neonlicht schok ik huiswaarts.
Ter hoogte van mijn gulp vraagt een onbevlekt
gelaat of ik niet wil zitten. Bedoelt ze mij?
Ik zie mij in de spiegelende ruit. Wat denkt zij wel?
Ik strek mij uit, wil jonger zijn dan zij vermoedt. Echt
niet? dringt zij aan. Als ik ten tweede male naar mij kijk
zie ik mijn oude vader aan, dringt tot me door
waarom men voor hem op ging staan.
In mijn vuist de stok die hij van zijn vader erfde.