‘Walter Haesaert, bij zijn 80ste verjaardag’, laudatio bij gelegenheid van de presentatie van Droevig Feest, zijn verzameld werk, in Theater Maupertuis te Tielt (België) op 31 januari 2015
Walter Haesaert, bij zijn 80ste verjaardag
Tielt, 31 januari 2015
Geachte Walter Haesaert, dames en heren,
Enige tijd geleden vroeg men mij naar de mooiste woorden van onze taal.
Rododendron, zei ik meteen, omwille van de klank en vooral ook omdat mij in de pikdonkere holtes van deze struik de beginselen der seksualiteit deelachtig werden. Mededogen, zei ik direct erna, omdat het een bijna vergeten woord is in dit tijdsgewricht waarin men vergeten is dat andersdenkenden een verkeerd soort mensen zouden zijn en ten slotte het woord tederheid, dat ik bijna alleen nog in praktijk gebracht zie door oudere mensen, een voorzichtige kus op een verrimpeld gelaat, een lievig troebele blik naar die van de ander achter dikke brillenglazen, twee verschillende handen op één stok.
Toen mij gevraagd werd uit het oeuvre van de jarige een gedicht te kiezen, had ik daarom weinig tijd en moeite voor die keuze nodig. In 1979 was namelijk Een warme holte, zijn laatste bundel, verschenen met liefst 31 titelloze, wel genummerde verzen die alle beginnen met: Zij was de tederste van alle tederheden als in een litanie.
Wat wil ik nog meer? Want tederheden klinkt ook nog eens mooier dan het enkelvoud ervan. In vers 20 klinkt het nog mooier:
Zij was de tederste van alle tederheden.
In Merendree (..) werd ik haar vlees - een warme holte -.
Aan deze frase ontleent de bundel zijn naam, in Merendree kwam Haesaert ter wereld. In de titel van de bundel, Een warme holte dus, kwamen bij mij direct reminiscenties aan de rododendrons weer in zicht, hun warme holtes.
In de bundel bezingt de dichter het eeuwig vrouwelijke. Niet alleen de vrouw als geliefde is hier bedoeld, maar ook de vrouw als oorsprong van alles, moeder aarde, moeder natuur, zelfs fungeert zij als liefdevol getekend symbool van allen die de verschrikkingen van het getto van Warschau en Auschwitz moesten ondergaan. Daar wil ik het nu niet over hebben, al ligt de herdenking van de bevrijding van Auschwitz nog maar net achter ons.
Wel vraag ik uw aandacht voor het allerlaatste vers uit de bundel, de Epiloog, waarin Haesaert afscheid neemt van het dichterschap. In ieder geval dacht hij in 1979 zijn ‘laatste’ woord als dichter te hebben gesproken, maar vandaag weten wij wel beter.
Wat het door mij gekozen gedicht betreft: het is een ode, een hommage, een eerbetoon,een saluut aan een zij die de tederste van alle tederheden was, de muze van de dichter, ‘de letters van mijn woord’ schrijft hij. Zij was zijn eerste woord, zij was zijn laatste woord. Tot op heden. En wellicht moeten we in de zij de dichtkunst zelf lezen, die hij in 1979 vaarwel zei. Ik lees nu het gedicht:
Zij was de tederste van alle tederheden,
zij was de letters van mijn woord, mijn ligplank,
mijn koel water. Zij was het glanzend hout
waarin de ringen van de jaren die wij samen waren.
Als gij haar ooit ontmoet, spreek haar dan aan,
maar haal voordien de naalden uit uw stem.
Pijnig haar niet. Geloof in haar, maar plet
voordien de tuinslak twijfel in uw hand.
Want zij was goed, zij was geschenk van zomers.
Zeg haar dat ik haar zoek, dat ik aan elke hoek
weer navraag doe, als was zij laatste
woord van een zeer graag gelezen boek.
Goddank heeft Walter Haesaert zijn woord, zijn woorden niet gehouden en heeft hij een nieuwe bundel afgescheiden. Een dichter van zijn allure moet wat mij betreft nooit zwijgen, maar blijven schrijven tot ver voorbij zijn tachtigste.