Missen is bewaren wat je mist

Inleidend woord bij de presentatie van ‘ Figuurlijk’ van Bert Kooijman.
Heesch, 20 februari 2005.

MISSEN IS BEWAREN WAT JE MIST

We studeerden Nederlands M.O.- A in Tilburg, begin jaren’60. We, dat was een flink aantal jongemannen en - vrouwen, ook wat losgelaten zwarte nonnen die onder de melkbleke blikken en de ijskoude stem van P.C.Paardekooper leken te verstijven. Tussen ons een wat oudere student, maar niet de eerste de beste want hij dichtte. Ik was vol ontzag voor de dichter wiens bundel ik weldra onder ogen kreeg: Koningin zwart van woede waar ik weinig van begreep maar dat deerde niet, want de debuutbundel van Ben Marée was in het koortsige, hemelbestormende, associatieve en afwijkende jargon der illustere Vijftigers geschreven: dus hoefde ik er niet alles van te bevatten.
Marée schreef er in zijn toen al verzorgde handschrift nog iets voor me in:‘jagen naar het hart achter de verte’, een kleine wenk misschien voor als ik het niet helemaal begrijpen zou. 
Ik benijdde deze dichter, want ik was zelf ook bezig met het schrijven van verzen nota bene als reactie op de Vijftigers. Aan een publicatie durfde ik niet denken, ja in de schoolkrant van het Eindhovense St.-Joriscollege had ik wel eens een gedicht onder eigen naam afgescheiden en toen  ik de roemruchte directeur Gerard Knuvelder en enkele leraren in een vers gestalte had willen geven, had het me raadzaam geleken, een pseudoniem te kiezen dat ik tot op de dag van vandaag bezig.
De dichter van Koningin zwart van woede niet, want in zijn volgende bundel, 12 jaar na zijn debuut, heet hij gewoon Bert Kooijman al kende ik hem als Ben; en tot op de dag van vandaag schreef hij zestien bundels onder die, zijn eigen naam. En altijd weer in het idioom dat van het begin af aan zo onvervreemdbaar van hem is, waarmee hij mij vanaf zijn debuut verbaasde, ontregelde, soms verblufte in zijn hooggestemde, ontoegankelijke verzen:

‘Vrouw mooier om te vergaan, nu zij ritselt, / haar donkere boog spant van drift en zegt: /maak mij jong, de witte mieren / in mijn botten wakker.‘ (uit:  Koningin zwart van woede)
Ik vond dat mooi, intrigerend, er ritselde iets in mijn lijf als ik het las, maar wat, ontging me. Het ging over erotiek, een vrouw, over iets dat er niet meer was, over smeulende resten die narookten. Het waren buitengewoon ernstige titelloze verzen, waar niet mee te spotten viel.

In 1983, 22 jaar na Kooijmans debuut, debuteerde ikzelf met de bundel De einders tegemoet terwijl Kooijman al weer met zijn zevende bundel kwam: Fossiel Bederf. In de titels waren we aan elkaar verwant, maar daarmee hield de gelijkenis op want mijn debuut bevatte anekdotische, toegankelijke gedichten, allerminst de ongenaakbare poëzie van Kooijman. Hij schreef een opdrachtje in zijn bundel: ‘Voor jou, om eens wat anders te lezen!’ Zeg dat wel! Soms begreep ik wat hij wilde zoals met een prachtige zin als:’Eenmaal toch trek je/ mijn ledematen binnen,/ zo volkomen van vlees dat je volledig eetbaar bent.’, maar de kwintessens van veel gedichten ontging me toch. Ik had hem om uitleg kunnen vragen, maar dat is nu iets wat je nooit moet doen: een dichter zijn gedichten laten verklaren, een fout van veel vragenstellers tijdens interviews.
Dit punt indachtig en omdat Kooijmans verzen voor mij op een kier bleven staan, besloot ik me op eigen houtje te verdiepen in het soort poëzie dat hij schreef. Sta me toe, dat ik u heel in het kort deelgenoot maak van wat ik erover te weten kwam. (Zet u even schrap !)
Zijn bijna abstracte verzen zijn opgetrokken uit zogenaamd ‘hermetische’ taal die de toegang tot de oningewijde afsluit. Het woord ‘hermetisch’ is afgeleid van de naam Hermes Trismegístos, gefingeerd auteur van een aantal geschriften, die lang invloed uitoefenden op mystiek en theosofie. De geheime leer van het hermetisme behelst een esoterische inwijding in het ware wezen van de wereld en de in haar verborgen werkzame krachten. Wegens dat geheime karakter gebruikt men het begrip ‘hermetische’ poëzie in de betekenis van ‘ontoegankelijk’ of ‘ondoordringbaar, duister’.
De werkelijkheid zoals wij die ervaren, bestaat nauwelijks voor de hermetische dichter. De dichter ontwerpt zijn eigen werkelijkheid in het gedicht, een werkelijkheid die zelden verwijst naar de werkelijkheid buiten het gedicht, een werkelijkheid die als zinloos en leeg ervaren wordt. In een omzichtig, zeer persoonlijk spreken (eigenlijk zou je kunnen zeggen, in een zeer persoonlijk zwijgen) dat bewust duister is, spreekt de dichter zich uit. Samengevat: het hermetisch gedicht van Kooijman is een alleen voor ingewijden toegankelijk taalbouwsel, dat niet meer de werkelijkheid, ónze werkelijkheid weerspiegelt, maar een táálwerkelijkheid. Het is een persoonlijk uit symbolen bestaand hiëroglyfensysteem. De ontvanger, de lezer, moet het trachten te ontcijferen. En daartoe heb je een sleutel, soms een hele bos sleutels nodig.
Het gedicht is met de dichter zelf op zoek naar een nog onbekende, uit de taal los te maken werkelijkheid, overeenkomstig de bijbelse woorden: in den beginne was het woord dwz. dat iets eerst bestaat als het woord geworden is. En tegelijkertijd met de zoektocht naar de werkelijkheid, is het een zoektocht naar waarheid. De filosoof Heidegger spreekt in dit verband van een ‘Lichtung des Seins’, als de lichtende plek waar de waarheid huist. De berucht hermetische dichter Paul Celan spreekt van een open plek. Het gedicht is de open plek zelf waar waarheid aan het licht komt. Tot zover deze uiteenzettende zijsprong.
Behoorde ik, bevracht met al die theorie, nu tot de kleine groep ingewijden? Ik bedoel: had ik nu de sleutel tot Kooijmans poëzie in handen? De praktijk viel tegen; de gebruiksaanwijzing was dan wel in orde, maar de praxis, de ervaring ontbeerde ik kennelijk. Mijn op de anekdote gerichte, ironisch-realistisch dichterschap stond kennelijk het juiste begrip voor Kooijmans
diepzinnige maar cryptische taalwereld in de weg. Maar ik bleef mijn best doen.

In 1998 verscheen een terugblik op 40 jaar dichterschap, een keuze uit 11 bundels. Kooijman selecteerde, althans in mijn visie, de minst hermetische gedichten, alsof hijzelf ook toegankelijker was geworden of misschien wel wilde zijn: Hij maakte de rekening voor zichzelf op: ‘Meer dan veertig jaren / spannen hun snaren / over de klankkast / van mijn alfabet.’, schreef hij. En : ‘Steeds donkerder spant het einde / zijn webben over mijn leven.’
Vanaf zijn debuut - dat wordt in deze overzichtsbundel duidelijk - gaat het bij Kooijman om een dode geliefde, een geliefde dode, om de ontginning van een je, de toegesprokene, de afwezige, tegelijk om de ontginning van de taal, van taal, om iemand die bewaard moet in de poëzie. De dichter is op zoek naar een plek op de grens van spreken en zwijgen, zijn en niet-zijn.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                  Je zou dit af kunnen leiden uit een paar motto’s, citaten van dichters met wie Kooijman zich ongetwijfeld verwant voelt, zou je dat af kunnen leiden; het is overigens de enige handreiking die Kooijman doet, de rest moet de lezer zelf uitzoeken; wie bijvoorbeeld de je is. Neem deze zin:‘Om te verschijnen, om zichtbaar te zijn/ in dit grijze morgenlicht, blad voor/ blad voor blad, heb ik je opgericht’. Je denkt meteen aan de poëzie van Gerrit Achterberg, ook niet wars van hermetisch jargon, en vervolgens: is Kooijman, als Achterberg, op zoek naar een mystieke vereniging?  De je is de grote afwezige, maar in de taal, in de bedding van het vers, komt ze weer tot leven. Bijna wordt het woord vlees.
Hoe dan ook: de wereld van Kooijman is er een van taal, niets meer en niets minder. Met de buitenwereld, de werkelijkheid buiten het gedicht heeft hij hooguit een negatieve relatie.
Men vindt in zijn gedichten nauwelijks concrete aangrijpingspunten; er is geen decor; hij zit opgesloten in zijn gedicht en het gedicht in hem. Het is een dichten op leven en dood, spreken en zwijgen, het zijn en niet-zijn, het is een dichten naar de open plek waar hij kan blijven, of  een ander, een geliefde vrouw, of mét haar samen?
De dode je, de dode geliefde, is een gat in de tijd; de dichter moet erover dichten, moet het gat dichten, wat niet wil zeggen, dat het lukt: ‘Ik ga onder je dood gebukt / en sla hem in mijn adem op./ Woord voor woord vermoord ik/ om je zichtbaar te maken./ Maar ik moet je dood verslaan / of mijn taal het wil of niet’. ‘Verslaan’ is hier dubbelzinnig: verslag doen van haar dood, en haar dood overmeesteren, misschien wel in de zin die Achterberg eraan gaf: tegen de dood in dichten, de dood even overwinnen en weer contact krijgen met de geliefde: ‘Van verlangen om tussen je leden / te mogen liggen staat mijn lijf / gespannen als een boog’ schrijft Kooijman: ’ Omdat ik je niet meer vind / in ademnood, in hik of snik / tracht ik je op te sluiten /achter deze getraliede taal’. En: ‘Je lichaam zonder verleden en / gesloten als een steen kan ik / wel strelen maar mijn adem is/ niet in staat je te bewegen.’

Kooijman móet schrijven, al weet hij dat al zijn pogen de geliefde tot leven te wekken tot mislukken gedoemd is. De poëzie is zijn lot, tegelijk zijn bron. Hij schrijft omdat hij niet anders kan. Hij is er toe veroordeeld. Ik weet bijna zeker, dat de dichter zelf niet weet wat hem dicteert, wat hem overkomt tijdens het dichtproces; hij is het instrument, in dienst van de taal die hem wordt ingefluisterd. Kooijman zei het een paar keer tegen mij toen hij míjn Moedercyclus in mijn bundel Bij Verstek met enkele leesgroepen behandelde: ‘wat een genade, dat je dit woord kreeg’ of iets dergelijks.                                                                     

Voor hem was er geen andere weg dan te dichten over Eros en Thanatos, de Liefde en de Dood, de Liefde ín de Dood. Mijn extraverte, toegankelijke gedichten staken wel heel pover en lichtzinnig af tegen Kooijmans bijna heilige bedevaartsplaatsen die zijn verzen voor mij waren geworden. Ik vroeg me wel af, waarom hij ze telkens liet zien, die hermetische diamanten van hem want ze leken me toch vooral voor hem persoonlijk te flonkeren.

En dan verschijnt Grafgift in hetzelfde jaar dat mijn bundel Ijsbeerbestaan het licht ziet. En om elk misverstand uit te sluiten zet hij erin: ‘Voor mijn moeder, 9 april 1898 – 29 april 1935’. En voor mij apart: ‘Voor jou dit verlate moederboekje’ wetend dat ik ook al jaren over mijn moeder had gedicht, maar zo anders als hij. En hoe kon dat ook anders, want i.t.t. mij heeft Kooijman zijn moeder nauwelijks gekend, terwijl ik mijn concrete moeder 60 jaar in mijn leven wist. Op 67-jarige leeftijd kijkt hij terug op een moeder van wie hij het leven moet reconstrueren: ‘Je lichaam zonder verleden’ uit een vorige bundel wordt nu duidelijk: zijn moeder heeft voor hem geen verleden, hij moet het doen met foto’s en herinneringen van anderen. Het zijn 37 gedichten, evenveel als de jaren dat zijn moeder leefde, de moederfiguur, die tegelijkertijd de moeder-geliefde is. De dichter bleef het eeuwige kind dat de afwezigheid van de moeder als litteken ervaart.
Maar pas op! Het blijft natuurlijk een moeder van taal, evenals de ik niet een levende ik, bijvoorbeeld Kooijman, is; bevreesd als ikzelf altijd ben geweest, verband te leggen tussen het leven van een schrijver en diens product, zeker bij een hermetisch dichter als Kooijman, wil ik slechts duiden op een biografisch feit als mogelijke grond voor een poëtisch oeuvre, meer niet. Het blijven vérspersonages, daarbuiten bestaan ze niet.

Voor mij is Grafgift Kooijmans centrale bundel, de bundel waarin hij het toegankelijkst is in taal, tegelijkertijd het vrijmoedigst in zijn mededeelzaamheid, in beide opzichten anekdoti-    scher, transparanter dan in welke van zijn bundels ook. De jij, de je, de geliefde dode, de dode geliefde, de afwezige in al zijn verzen, breng ik hiermee terug tot de moeder, de moeder-figuur, misschien zijn eigen, vreemd gebleven, bijna abstracte moeder. De moeder is het gat in de tijd, dat de dichter hooguit met taal kan vullen, met poëzie. ’(..) ik blijf woelen in de warme/ as van je lichtende aanwezigheid’. Omdat ze er niet meer is, blijft ze de lichtende aanwezige, prachtige paradox. Kooijmans poëzie is de plek waarin de moeder kan blijven, waar ze lichtend aanwezig kan zijn. Ik citeer de dichter Rutger Kopland: ‘Ga nu maar liggen liefste in de tuin, / de lege plekken in het hoge gras, ik heb / altijd gewild dat ik dat was, een lege / plek voor iemand, om te blijven’. Koplands lege plek is Heideggers lichtende plek waar de waarheid oplicht, Paul Celans open plek: de poëzie.

Kooijmans poëzie is de lege plek van Kopland om daar zijn moeder, de moeder, de poëzie in te leggen. Het gedicht, de lege plek, is de moeder en andersom. Moeder, 6 letters als poëzie. Door de hereniging met de moeder, die in en door het vers plaatsvindt, treedt de identificatie op van vrouw en gedicht; het gedicht is doel én middel van de hereniging; een vers schrijven is een vrouw dichten, de moeder dichten bij Kooijman, létterlijk: terug naar en in de moederschoot, tussen het Niets en het Zijn, tussen het Zijn en het Niet-Zijn in.  En zo is zijn moeder zijn poëzie, de steeds weer lege bladzijde die hij moet trachten te vullen met zijn taal, wil zij (de moeder, de poëzie) kunnen overleven.
Dit wil ik je nog schrijven ‘, zegt Kooijman ‘ over de rand heen van je bed: / dat ik de taal van jouw leven / tot een verhaal wil weven / (..) / En dat, (..) mijn mond jou eens / uit de klauwen van de dood bevrijdt.’ Kooijman als Orpheus die zijn Euridice wil bevrijden uit het Schimmenrijk. Maar zoals Orpheus faalde, weet ook deze dichter dat het hem niet lukken zal: ‘Besef ik wie je was / die armen om mij sloeg, / bloemen boende op / mijn huid, adem blies /op de ruit van je kind, / dag in, dag uit? (..) Kon ik jou maar / uit de doeken doen. / Maar ik sta hier nu / te kijk, vul met lege/ handen je afwezigheid.’
‘Mijn woorden’, schrijft Kooijman, ‘kunnen niet meer klinken tot je begin (..) Wakker blijf ik/ in mijn bed van taal, waarvan ik eens de lakens/ met jou deelde. Maar geen letter/ uit je leegte die ik/ daar nog hoor!’
Kooijmans menselijk bestaan is gebroken sinds de geboorte; de poëzie, die het dichtst de oorspronkelijke taal benadert, moet die gebrokenheid helen. De dichter verlangt naar de paradijselijke onschuld, naar onzondig leven, de embryonaal beleefde eenheid met de moeder, tussen het Niets en het Zijn, tussen het Zijn en het Niet-Zijn in.
In de metafysisch ingestelde verlossingslyriek, waartoe ik die van Kooijman reken, wordt de poging de Vrouw als incarnatie van de Liefde in het gedicht te vangen, gelijk aan de poging het volmaakte gedicht te schrijven, het goddelijke te grijpen. Zo worden vrouw, gedicht en God op één lijn gesteld. Het woord van de dichter is het eerste en laatste Woord. De toege-gesproken je is zowel de moeder als de geliefde van de ik, als ook het door hem nagestreefde einddoel van zijn ethische, religieuze, mystieke of poëtische verlangen, namelijk het volmaakte vers.

Ik vind Grafgift Kooijmans mooiste bundel, indrukwekkend eresaluut aan de geliefde moeder, de geliefde zonder meer, de poëzie ook. Eindelijk een doorzichtige bundel, een bundel die mij ook de sleutel gaf tot Kooijmans gehele oeuvre, al zal ik dat nooit helemaal kunnen vatten. Ik wou, dat ik deze moedercyclus geschreven had, al zou ik die jaren later, in 2002, op mijn manier schrijven in Bij Verstek, een bundel die Kooijman zelf uitvoerig heeft geanalyseerd en op waarde geschat. Als in datzelfde jaar zijn 15e bundel, Maskerade, verschijnt, waarin de moederfiguur opnieuw bezongen wordt, schrijft hij daarin: ‘voor Walter, dit herkennings- teken!’
Al zijn bundels blijken moederalbums, poesiealbums van een dichterlijk kind. Poëziealbums die niet door anderen maar door hemzelf zijn volgeschreven, albums die nogal eens in eigen beheer, bijna bibliofiel, zijn uitgegeven, in kleine oplages want Kooijmans bundels zijn kleinoden, voor een klein publiek bedoeld, hij wil er eigenlijk geen afstand van doen.

En zoals dat in alle vorige bundels het geval is, gaat het ook in Figuurlijk, de bundel die vandaag het licht ziet, om wat níet meer is, om het Afwezige. De strak gestructureerde bundel van 40 verzen, verdeeld over 7 afdelingen waarin 7 figuren als schijngestalten / afspiegelin-gen van de dichter optreden, zet in met een motto van de Italiaanse dichter Eugenio Montale: ‘Genade voor wie niet weet dat het niets en het alles twee sluiers zijn van het Onuitspreekbare, genade voor wie het weet, voor wie het zegt, voor wie het niet weet en rondtast in het duister der woorden!’ In Kooijmans woorden, ik citeer uit de bundel: ‘Het was er en het was /er niet: de schim schoonheid / de loden last der jaren / en jij: vergeet mij niet. / Hij was er en hij is / er niet: met woede / tussen zijn tanden en wanhoop / in zijn eenzame handen./ Zij is er en zij was /er niet: met haar dure / streken en het betwiste bloed in haar dagen. / Het is er en het is / er niet: de jacht op de wolk / van de begeerte en jij: / ik vergeet je niet.’
In het dichterschap van Il grande poeta, zoals Nobelprijswinnaar Montale werd genoemd, weerspiegelt zich dat van Kooijman, dat zich tot op heden in de luwte heeft afgespeeld. De wereld der dingen heeft voor hem een dubbele functie: enerzijds is zij een spiegel waardoor iets van een andere, onbekende, raadselachtige, werkelijkheid wordt weerkaatst, anderzijds vormt zij een obstakel dat het hem onmogelijk maakt dieper in de essentie van het bestaan door te dringen.
Montale en Kooijman zijn metafysische en existentialistische dichters, niet in traditioneel-religieuze zin (God is nergens aanwezig in hun poëzie) maar in de zin van: zoekend naar een waarheid die achter (zoals Aristoteles het zou noemen) de fysische wereld ligt. Maar men zoekt niet actief, men zoekt terwijl men weet dat men niet zal vinden wat men zoekt, men beseft dat er altijd iets zal zijn dat bij het zoeken van de waarheid in de weg staat. Montale noemt dit zoeken als ‘een lopen langs een muur met spitse stukken glas erbovenop’.
Montales poëzie, ook die van Kooijman, is in feite negatief en illusieloos: zij gaat uit van de onmacht van de menselijke geest, de zinloosheid van het bestaan en de existentiële eenzaamheid van de mens. De dichter leeft in de wereld van het innerlijk, in een isolement, in het isolement van zijn verzen, maar het is het enige domein waarin hij zich teweer kan stellen. Afwezigheid, de Afwezige, hét afwezige, verlies en vervreemding staan centraal: ‘achter mijn rug de kale/ leegte van ’t niets, beneveling met de angst eronder’, schrijft Montale. Hoewel de mogelijkheid tot ontsnapping uit tijd en plaats in overgave aan het mysterie voortdurend wordt geopend, blijft de dichter de gevangene van de werkelijkheid die steeds bedreigender binnendringt. ‘Vraag niet om de spreuk die de werelden opent / maar om een lettergreep, knoestig en droog als een tak./ Slechts dit kunnen wij je zeggen vandaag: / dat wat wij niet zijn, dat wat wij niet willen.’(Montale)
Een zekere stoïcijnse berusting, een aanvaarden van het bestaan zoals het is, spreekt uit hun verzen, niet in staat er iets aan te veranderen; pessimisme dus maar een zacht pessimisme, soms verlicht door een sprankje hoop en verwachting, toch nog een splinter van de waarheid te ontdekken. De dichter is op zoek naar een precieze waarheid, een waarheid die spreekt van wat de mens verbindt met de andere, maar niet negeert wat hem afzondert en uniek maakt. Het gaat in deze poëzie om de ‘condition humaine’, om het essentiële van mens-zijn, niet om het voorbijgaande.Vanuit een eigen, particuliere houding tegenover het leven, zegt Montale, zegt Kooijman iets over het leven van velen, al is dat vaak in disharmonie met het hunne.
‘Daar ik vanaf mijn geboorte een complete disharmonie gevoelde ten aanzien van de realiteit om me heen, kon het niet anders of diezelfde disharmonie leverde ook het materiaal voor mijn inspiratie’ schrijft Montale, en is zo van toepassing op het dichterschap van Kooijman. ‘Het is evident’, zegt Montale,’ dat alle poëzie haar oorsprong vindt in een individuele crisis waar de dichter zich niet eens bewust van hoeft te zijn. Maar liever dan van een crisis zou ik spreken van een onvoldaanheid, een innerlijke leegte die, wanneer het zich uitpreken wil lukken, tijdelijk vervuld raakt.’
‘De dichter kan op één herinnering een hele wereld bouwen, hij kan haar organiseren en in overeenstemming brengen met een hem eigen levenswijze.’ aldus Montale. Bedoelt hij de herinnering aan een dode geliefde? want evenals Kooijman heeft hij gedichten opgedragen aan een afwezige vrouwelijke gestalte. Die gedichten zijn, zoals in Kooijmans bundels, eigenlijk dialogen met de afwezige vrouw:
‘Ze zeggen dat mijn poëzie / nergens toe wil behoren. / Maar als ze van jou was, behoorde ze iemand toe:/ jou, die geen vorm meer bent, maar essentie./ Ze zeggen dat de hoogste poëzie / het vluchtige Alles verheerlijkt, / ze ontkennen dat de schildpad / vlugger is dan de bliksem./Jij alleen wist dat beweging / niet verschilt van stilstand, / dat leegte volte is, en heldere hemel/ de meest voorkomende wolk.’

Ik ben aan het einde van deze voordracht gekomen. U, toekomstige lezers van Figuurlijk, wens ik veel aandacht en genoegen toe. Ik heb u, hoop ik, een beetje ingeleid in de poëzie van Kooijman.‘Je hoeft er niet ingewikkeld over te doen’ benadrukte Kooijman me, toen wij het over deze presentatie hadden. Tja, als hij daar nu eens zelf mee begon..
Ik wens Bert Kooijman een even lang en vruchtbaar leven toe als dat van Montale; ik hoop, dat hij naarmate de jaren verstrijken, even toegankelijk en helder wordt als Montale na zijn 75ste verjaardag. Dan kan ik de toegang tot de volgende bundels met minder drempelvrees tegemoet zien.

Nijmegen, 20 februari 2005

Victor Vroomkoning

Deze tekst is ook opgenomen in Leydraden, Literaire Kring Goirle, nummer 68, april 2005.

Victor Vroomkoning Tachtig, Zijn mooiste gedichten/ Intiem bestaan, over de poëzie van Victor Vroomkoning Gebroken WitVrije ValParenOmmezienDodemontStapelenHet formaat van waterlandBij verstekVerloren spraakIJsbeerbestaanLippendienstOud zeerEcho van een echoKlein MuseumDe laatste dingenDe einders tegemoetOorlogsgeweld in OoijpolderMijn overbuurvrouw is een meeuwLevensbericht Wam de MoorHet Nijmegengevoel Langs brede rivierenOranjesingel 42 Het BenedenstadsliedIk wou dat ik een vogel wasViering 80ste verjaardag op 6 oktober 2018Vluchtelingen in de stadVroom, frivool, VileinIlja Leonard PfeijfferOmtrent VincentGelderlandDe 100 mooiste wielergedichtenVan Hugo Claus tot Ramsey NasrAvenueDe eerste eeuw van BoonDe Nederlandse poëzie in pocketformaatBoem Paukeslag!Tijd is niks, Plaats bestaatOlifant in BoaDe bruiloft van KanaSchijndel belicht en gedichtPoëzie & beeldenStadsdichters bijeenLuister - Rijk - KijkenArnhem-NijmegenAgenda 2007TransfiguratieVers verpaktVerstild Nijmegen, Agenda 2006Waar ik naar verlang vandaagHet liefste wat ik heb25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005Agenda 20051944 - Brabants Centrum - 2004Alles voor de liefdeNooit te vangen met haar eigen penNavel van ’t landSpiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst10 Jaar NijmegenprentDe geur van ieder seizoenHet is vandaag de datumDe mooiste sonnetten van Nederland en VlaanderenHoe wordt je halfopen mond gedichtRoute 65Het mooiste gedichtBr.O.Nr.Geen dag zonder liefdeInversZie de stille minuut van de roosGroesbeekOmmetje DukenburgEen proces in de hersenenKeer dan het getij en schrijf!Circuit des SouvenirsSchrijversportrettenDodemontStapelenHet formaat van waterlandBij verstekIJsbeerbestaanTurning TidesEen zucht als vluchtig eerbetoon